Je vulde amper ‘t halve raampje van ’t winket. Zo noemden we het kamertje bij de ingangsdeur, waar iemand op ’n morgen -vanwaar en hoe?- je daar als deurbewaker zomaar had neergezet.
Je leek, op ’t eerste zicht niet op het meesterwerk uit ‘genesis’ waarvan men zag dat ’t goed was en mooi.
De Schepper- je was vertrouwd met Hem- had wat verstrooid de code van je genen heel sterk dooreen gegooid.
Blij met je nieuwe job, vroeg je niet veel. Naar christelijk gebruik -in zowat elke school- vond je er thuis en tafel en onderdak: genoeg om van te leven. Voor mensen van jouw slag was er geen syndicaat toen, om hen wat meer dan zakgeld en goede zorg te geven.
|
Voor velen, duizenden, ben je die eerste jaren de ‘telé-voice’ van pius x geweest, de wat hardhorige ‘katholieke normaalschool.’ Jij mocht er werken. Dat je dat kon, dat je de sterke gevoelige handen had van een ambachtsman, dat wisten we eerst later, bij ’t tweede zicht.
En die je kenden -er waren er bij wie je thuis mocht zijn, wisten in jou een gouden hart, ’n mens die veel te geven had om niets.
Eerst toen je afscheid nam, veel jaren later, in ’t donker ziekbed en je met grote ogen naar Hem uitzag, toen wisten we: die flater van je Schepper, ’t was maar schijn…
( ‘Meetjesland’ 2002)
|